18403 |
pruik |
pruik:
pruuk (Q016p Lutterade)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
proeme (Q016p Lutterade),
sjieken:
sjikke (Q016p Lutterade)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28207 |
pruimtabak |
sjiek:
šek (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965]
II-5
|
21354 |
pruis |
pruis:
Pruus (Q016p Lutterade)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruises:
Prusisch (Q016p Lutterade)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (Q016p Lutterade),
kloten:
kloate (Q016p Lutterade)
|
ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
sukkelaar:
sukkelêr (Q016p Lutterade)
|
sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
broddelwerk:
broddelwerk (Q016p Lutterade),
gebroddel:
gebroddel (Q016p Lutterade)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
reutelen:
rootele (Q016p Lutterade),
rötele (Q016p Lutterade)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
aankomeling:
aankomeling (Q016p Lutterade)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|