23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (Q016p Lutterade)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjearmets (Q016p Lutterade)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
schampe (Q016p Lutterade),
schelden:
schèlje (Q016p Lutterade),
schimpen:
schumpe (Q016p Lutterade)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
sjelm (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] || schelm [DC 11]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
met het woord schemeren wordt aangeduid, wanneer mensen s avonds in hun huiskamer zitten met "veel"schemerlampen aan en de gordijnen open!!
schemeren (Q016p Lutterade)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25023 |
schemering, valavond |
tussen licht en donker:
tŏssche leeg en donker (Q016p Lutterade)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
schènkel (Q016p Lutterade),
sjinkel (Q016p Lutterade),
sjènkel (Q016p Lutterade)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
šøpǝ (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-5
|
34424 |
scheren van de schapen |
scheren:
šē̜rǝ (Q016p Lutterade)
|
Zie afbeelding 6. [N 77, 46; monogr.]
I-12
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de jas uitschuren:
de jas oetsjoere (Q016p Lutterade)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|