id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18805 | uitdenken | uitprakkiseren: oetprakkezeere (Lutterade) | door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
21827 | uiten | uiten: uute (Lutterade) | uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21443 | uitgaan | boemelen: bommele (Lutterade) | uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1 |
28972 | uithalen van de doorslagsteken | lostrochelen: lostrǭxǝlǝ (Lutterade) | Het verwijderen van de doorslagsteken. [N 59, 51b] II-7 |
21386 | uithoren | uithoren: oetheuaze (Lutterade), uitvissen: oetvösche (Lutterade) | door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1 |
21786 | uitleg | uitleg: oetlek (Lutterade) | het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)] III-3-1 |
21391 | uitleggen | uitduiden: oetduuje (Lutterade), uitleggen: oetlègge (Lutterade), ūtlęqǝ (Lutterade), verlengen: vǝrlęŋǝ (Lutterade) | duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] || verklaren [SGV (1914)] II-7, III-3-1 |
21452 | uitnodigen | noden: neue (Lutterade), verzoeken: verzeuke (Lutterade) | iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
21445 | uitschelden | schelden: schèlje (Lutterade), uitjuichen: vgl. Sittard Wb. (pag. 272): oetjoeche, uitjouwen. [pag. 157: joeche, juichen; klagelijk gehuil van een hond]. oetjoege (Lutterade) | iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] III-3-1 |
21787 | uitsluitsel | uitsluitsel: oetsloetsel (Lutterade) | een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)] III-3-1 |