24980 |
vlijns, geelbruine aarde |
leem:
lijm (Q016p Lutterade)
|
geelbruine aarde tussen bruine grond en leem in [vlijns, vlijst] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24392 |
vlinder |
roepepel:
roe/pepel (Q016p Lutterade)
|
vlinder [SGV (1914)]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondedjuuke (Q016p Lutterade),
strikje:
sjtrikske (Q016p Lutterade),
vlindertje:
vlinderke (Q016p Lutterade)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vleu (Q016p Lutterade),
vlooa (Q016p Lutterade)
|
vlo (pulex irritans), enk. [DC 54 (1979)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
vleu (Q016p Lutterade),
vleuen:
vlêû/e (Q016p Lutterade)
|
vlo (pulex irritans), mv. [DC 54 (1979)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
wassen:
⁄t water wis (Q016p Lutterade)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21784 |
vloek |
hemelsakker:
hemelsakker (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade),
vloek:
ene vlook (Q016p Lutterade)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1989)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
sjamfoeteren:
vgl. Tiens en Hoegaards Idioticon (pag. 193): sjamfoetter, zie Jean-foutre.
sjamfoetere (Q016p Lutterade),
vloeken:
vlooke (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade,
Q016p Lutterade)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1989)], [SGV (1914)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
vleukse (Q016p Lutterade)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27185 |
vloer |
vloer:
flōǝr (Q016p Lutterade),
vloer (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Wilhelmina]),
vloersteen:
vlurštęjn (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
De bodem van iedere ruimte in de ondergrondse werken. Met de opgave "dèye" bedoelt de zegsman uit L 417 het vloergesteente vóór het verwijderen van de steenkoollaag, terwijl hij onder "trace" de vloer verstaat die overblijft na de winning van de kolen. Het woordtype "radier" van dezelfde invuller duidt de opvulling van een ronde vloer van een mijngang aan. Met de opgave "stok" doelen de respondenten uit Q 15 en Q 121 op het vloergesteente in een galerij. De invullers uit Q 121 en Q 121c maken een onderscheid tussen de "wand" en de "vloer". Met de eerste term bedoelen zij het vloergesteente onder een koollaag, met de tweede de vloer van steengangen en galerijen. De woordtypen "zool" en "baan" worden gebruikt om het vloergesteente van een steengang aan te duiden. [N 95, 193; N 95, 840; monogr.; N 95, 196; Vwo 275; Vwo 281; Vwo 479; Vwo 534; Vwo 834] || Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|