20620 |
wittebrood |
weg:
wèk (Q016p Lutterade)
|
wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
18867 |
woede |
giftig:
guftig (Q016p Lutterade)
|
hevige boosheid [gift, gif, koleire, woede, horzel, frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17890 |
woelen |
woelen:
weule (Q016p Lutterade)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
goonsdig (Q016p Lutterade),
Goonsdig (Q016p Lutterade)
|
de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
21131 |
woest, wild rijden |
rossen:
Van Dale: II. rossen, hard, woest rijden.
rosse (Q016p Lutterade)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28816 |
wol |
wol:
wol (Q016p Lutterade),
wøl (Q016p Lutterade)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
18132 |
wonde |
wonde:
wonj (Q016p Lutterade)
|
Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23337 |
wonder |
wonder:
wonjer (Q016p Lutterade)
|
wonder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23919 |
wonderdoener |
wonderdoener:
wonjerdooner (Q016p Lutterade)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
wonjere doen (Q016p Lutterade)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|