17847 |
hotsen |
hotsen:
hotse (L377p Maasbracht)
|
hotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
hoaje (L377p Maasbracht)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhùbbe (L377p Maasbracht)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛi̯ǝr (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
houtdoef (L377p Maasbracht),
houtdōēf (L377p Maasbracht)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gafǝl (L377p Maasbracht),
schudgaffel:
šø̜t˲gafǝl (L377p Maasbracht)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
19552 |
houten lepel |
houten lepel:
houte lèepel (L377p Maasbracht)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34367 |
houten stamper |
brijsemskuis:
brisǝmskȳs (L377p Maasbracht)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|
19974 |
houtmolm |
houtmolm:
houtmŏlm (L377p Maasbracht),
molm:
molm (L377p Maasbracht)
|
houtmeel [DC 30 (1958)] || pulver van houtworm [DC 42b (1967)]
III-2-1
|
19629 |
houtskool |
ameren:
ǭmǝrǝ (L377p Maasbracht)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|