25518 |
houtskool verwijderen |
uithalen:
ūthǭlǝ (L377p Maasbracht)
|
Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
24170 |
houtsnip |
houtsnip:
houtsnip (L377p Maasbracht)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
spaandeltje:
speën-gelke (L377p Maasbracht)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentjǝr (L377p Maasbracht)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L377p Maasbracht),
houtwōrrem (L377p Maasbracht),
houtwŏrm (L377p Maasbracht)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grēūtsch (L377p Maasbracht)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
veinzen:
veinze (L377p Maasbracht)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōēt (L377p Maasbracht),
koeienvel:
kuvɛl (L377p Maasbracht),
vel:
vèl (L377p Maasbracht),
>< Bloas mich op mien huid (=hoofd!).
vel (L377p Maasbracht),
(mv)
vɛlǝ (L377p Maasbracht)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid [DC 01 (1931)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfer (L377p Maasbracht),
schilfers (L377p Maasbracht)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L377p Maasbracht)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|