id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20278 | baby, zuigeling | get jongs: get jongs (Maasbracht), kindje: kiendje (Maasbracht), kientje (Maasbracht), nieuw kindje: nuuj kientje (Maasbracht) | baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)] III-2-2 |
34585 | bak | bak: bak (Maasbracht) | Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13 |
34257 | bak om boter in te kneden | botterteil: [botter]tęi̯l (Maasbracht) | Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11 |
25587 | bakblik | blik: blek (Maasbracht) | De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.] II-1 |
21189 | baken | baken: bake (Maasbracht) | baken [SGV (1914)] III-3-1 |
33417 | bakhuis | bakhuis: bakhūs (Maasbracht) | Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2] I-6 |
20585 | bakken | bakken: bakke (Maasbracht), bakkə (Maasbracht), bàkkə (Maasbracht) | bakken [DC 37 (1964)], [RND] III-2-3 |
25476 | bakkerij | bakkerij: bɛkǝri (Maasbracht) | Onder bakkerij wordt hier verstaan de ruimte waar het brood wordt gebakken, dus niet de bakkerszaak of bakkerswinkel. De "bakhuis"-opgaven in dit lemma duiden heel waarschijnlijk op een vrijstaand gebouwtje of een deel van het boerenhuis waarin de bakoven en de baktrog zich bevinden. Voor het lemma ''bakhuis'' zie men echter wld i agrarische terminologie 3. [N 29, 105a; N 29, 105e; monogr.] II-1 |
25473 | bakkersbroek | ruitjesboks: rȳtjǝsbuks (Maasbracht) | Volgens de informant van L 321 is de "bakersboks" wit met een blauw ruitje. De stof waarvan die gemaakt is, is katoen [N 29, 102e] II-1 |
25512 | bakkershout | schans: %%meervoud%% šansǝ (Maasbracht), schieren: šīrǝ (Maasbracht) | Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.] II-1 |