e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbracht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kibbelen muilvechten: moelvechte (Maasbracht) kibbelen [SGV (1914)] III-3-1
kiekendief stootkop: stoötkop (Maasbracht) kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)] III-4-1
kiel jas: wol  jas (Maasbracht), jasje: katoen  jeske (Maasbracht), kiel: keel (Maasbracht, ... ) Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)] III-1-3
kiem scheut: scheut (Maasbracht) scheut [SGV (1914)] III-4-3
kiemen kiemen: kimǝ (Maasbracht) Het uitschieten van de geweekte gerst. De invuller uit P 180 tekent hierbij aan dat de scheuten 6 cm groot werden, terwijl de zegsman uit L 210 vermeldt dat het proces niet zover mocht komen dat de bladkiem eruit kwam. Het "broeien" (L 292) gaat aan het kiemen vooraf. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''kiemruimte''. [N 35, 10; monogr.] II-2
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen schieten: šē.tǝ (Maasbracht) J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5
kiemruimte kiemkelder: kimkęldǝr (Maasbracht) De ruimte waarin men het geweekte brouwgraan laat kiemen. Omdat dit proces bij een constante temperatuur van 7 tot 10 graden Celsius moet geschieden, gebeurt het kiemen vaak in een kelder. De woordtypen "moutkelder", "kiemkelder" en "kelder" wijzen dan ook daarop. [N 35, 2; N 35, 3; N 35, 23] II-2
kies baktand: baktandj (Maasbracht), baktāntj (Maasbracht), grote tand: einen (grōēten) tandj (Maasbracht) een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)] || kies [DC 01 (1931)] III-1-1
kieskauwer pitser: pitser (Maasbracht) lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] III-2-3
kieskauwerig met lange tanden: met lang tenj (Maasbracht) zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)] III-2-3