21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L377p Maasbracht)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
krekkesjool:
krekkesjool (L377p Maasbracht),
voorslag:
vø̄rslāx (L377p Maasbracht)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
waswijf:
waschwief (L377p Maasbracht)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kluir (L377p Maasbracht)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
20720 |
kliekje |
kliekje:
kliekje (L377p Maasbracht)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17893 |
klieven |
kloven:
klǫwvǝ (L377p Maasbracht)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
21469 |
klikspaan |
klapper:
klapper (L377p Maasbracht),
klaptoet:
klaptoet (L377p Maasbracht)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (L377p Maasbracht),
riveernagel:
rǝvērnāgǝl (L377p Maasbracht
[(zeer oud)]
)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klit:
klet (L377p Maasbracht)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L377p Maasbracht)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|