20950 |
klokhuis |
kits:
kiets (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
kits (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
eine klŏmp (L377p Maasbracht),
eine klôomp (L377p Maasbracht),
klomp (L377p Maasbracht),
klōmp (L377p Maasbracht),
klŏmpe (L377p Maasbracht),
dubbele oo kort uitgesproken
hoag klôompe (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men de hiernaast afgebeelde houten voetbekleedsels ? (klompen) [DC 15 (1947)] || Hoe noemt mn een enkele van deze voetbekleedsels ? [DC 15 (1947)] || In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
leren klomp:
lère klôompe (L377p Maasbracht),
schoen met kappen:
sjoon met kappe (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)] || klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klónteren (L377p Maasbracht)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L377p Maasbracht)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
kloewe (L377p Maasbracht)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L377p Maasbracht)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuje knecht (L377p Maasbracht)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L377p Maasbracht)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
botter kneden:
[botter] knē̜i̯ǝ (L377p Maasbracht),
kneden:
knē̜i̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|