22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L377p Maasbracht),
Maastrichts is kuutje.
kuulke (L377p Maasbracht)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
knokels stuiven:
knoekele stuive (L377p Maasbracht),
perkjeschieten:
perkske scheete (L377p Maasbracht)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
knipbrood:
knepbrōt (L377p Maasbracht)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
oogje wenken:
uigske winke (L377p Maasbracht)
|
knipogen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
knoeien:
knoije (L377p Maasbracht),
slabberen:
slabbere (L377p Maasbracht)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoije (L377p Maasbracht)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
look:
geen mv
loo:k* (L377p Maasbracht)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulkes (L377p Maasbracht)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L377p Maasbracht)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|