26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L377p Maasbracht)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruias:
kruias (L377p Maasbracht)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
21560 |
kruidenier |
neringdoende:
Van Dale: neringdoende, winkelier, kleinhandelaar.
naeringdoondje (L377p Maasbracht)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kroetnagel (L377p Maasbracht)
|
kruidnagel [SGV (1914)]
III-2-3
|
23336 |
kruidwijding |
kruidwijden:
kroedwien (L377p Maasbracht)
|
O.L. Vrouw Kruidwijding [SGV (1914)]
III-3-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroedwès (L377p Maasbracht),
kroetwés (L377p Maasbracht)
|
Hoe heeten de kruiden, die gezegend worden? [SGV (1914)] || kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2, III-3-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
kruien (L377p Maasbracht),
schurgen:
šørǝgǝ (L377p Maasbracht),
vervoeren:
vǝrvø̄rǝ (L377p Maasbracht)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
kroek (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
kruik [SGV (1914)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kruiketting (L377p Maasbracht),
kruitouw:
kruitouw (L377p Maasbracht)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
greumel:
greumel (L377p Maasbracht),
kruim:
kruum (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [SGV (1914)]
III-2-3
|