33680 |
lage, natte zandgrond |
zure grond:
zūrǝ gronjtj (L377p Maasbracht)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
18351 |
lakschoen |
lakschoen:
laksjoon (L377p Maasbracht)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
laam (L377p Maasbracht),
lamp (L377p Maasbracht),
lammetje:
lɛmkǝ (L377p Maasbracht),
schaapje:
sxø̄pkǝ (L377p Maasbracht)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lāmǝ (L377p Maasbracht),
lāmǝn (L377p Maasbracht)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
20669 |
lammetjespap |
boekweitspap:
bookespap (L377p Maasbracht)
|
Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht)
|
lamp [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lampenwiek:
lampeweëk (L377p Maasbracht),
lampəwēk (L377p Maasbracht),
wiek:
lange ee
weëk (L377p Maasbracht)
|
lampepit [SGV (1914)] || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21578 |
land |
land:
landj (L377p Maasbracht)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L377p Maasbracht)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L377p Maasbracht)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|