19059 |
lief |
lief:
leef (L377p Maasbracht)
|
lief [SGV (1914)]
III-1-4
|
19061 |
liefde |
liefde:
leefdje (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
liefde [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
19060 |
liefhebben |
liefhebben:
leefhùbbe (L377p Maasbracht)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-1-4
|
18881 |
liefkozen |
strelen:
strièle (L377p Maasbracht)
|
liefkozen [SGV (1914)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leege (L377p Maasbracht),
lege (L377p Maasbracht)
|
liegen [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
lees (L377p Maasbracht),
lies (L377p Maasbracht)
|
lies [SGV (1914)] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lievehereschaapje:
leveneireschjeùpke (L377p Maasbracht),
livennièreschùpke (L377p Maasbracht)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
17816 |
liggen |
liggen:
ligge (L377p Maasbracht),
likge (L377p Maasbracht)
|
liggen [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenster:
dākvenstǝr (L377p Maasbracht)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
26438 |
ligger |
ligger:
leqǝr (L377p Maasbracht),
onderligger:
onderligger (L377p Maasbracht)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|