34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̄kǝ (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
beuken:
bø̄kǝ (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
bekriem:
bɛkrēm (L377p Maasbracht)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (L377p Maasbracht)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
ət loͅf (L377p Maasbracht)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
17688 |
long |
long:
long (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
longe (L377p Maasbracht)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
licht (enk):
lext (L377p Maasbracht)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
24846 |
loof |
blader:
blajer (L377p Maasbracht),
loof:
louf (L377p Maasbracht)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladen:
āfblāi̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
loj (L377p Maasbracht)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|