20309 |
meisje |
meidje:
maidje (L377p Maasbracht),
mèdje (L377p Maasbracht)
|
meisje [SGV (1914)]
III-2-2
|
34454 |
mekkeren |
bleken:
blē̜kǝ (L377p Maasbracht)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
34237 |
melk |
melk:
melk (L377p Maasbracht),
męlk (L377p Maasbracht),
męlǝk (L377p Maasbracht)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛǝlkǭrǝ (L377p Maasbracht)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləgbu:r (L377p Maasbracht)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kǭvǝrtɛnj (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zog:
zǭx (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkkannetje:
meëlkenke (L377p Maasbracht)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mɛlǝku (L377p Maasbracht)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
spiegel:
spēgǝl (L377p Maasbracht)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|