17758 |
mond |
mond:
mondj (L377p Maasbracht),
montj (L377p Maasbracht),
munj (L377p Maasbracht),
mûnd (L377p Maasbracht)
|
mond [RND], [SGV (1914)] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
muil:
mōēl (L377p Maasbracht)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
mond- en klauwzeer:
monjtj ɛn klau̯wzēr (L377p Maasbracht),
monjtj ɛn klau̯zęi̯r (L377p Maasbracht)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.] || Ziekte waarbij de mond en de klauwen van de varkens zijn aangetast; de dieren weigeren alle voedsel. Het is een besmettelijke ziekte. [N 76, 53; A 48a, 21; monogr.]
I-11, I-12
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
pater (L377p Maasbracht)
|
monnik [SGV (1914)]
III-3-3
|
23224 |
morgengebed |
morgensgebed:
mùrges gebed (L377p Maasbracht)
|
morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mòsschel (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mòsterd (L377p Maasbracht)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L377p Maasbracht),
mòt (L377p Maasbracht)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (L377p Maasbracht)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motrègnent (L377p Maasbracht)
|
motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|