25633 |
beschuitdoppen |
beschuitdoppen:
bǝšȳtdø̜p (L377p Maasbracht)
|
De vormen die bij het opbollen van beschuitdeeg gebruikt worden. [N 29, 59b; N 29, 59a]
II-1
|
25628 |
beschuitmeel |
bloem:
blōm (L377p Maasbracht)
|
Meel voor het bereiden van beschuitdeeg. Momenteel wordt hier het beste meel voor gebruikt, vroeger wel eens tarwe- of griesmeel. [N 29, 57a]
II-1
|
25636 |
beschuitmes |
beschuitmes:
bǝšȳtmęs (L377p Maasbracht)
|
Mes dat gebruikt wordt bij het doormidden snijden van de beschuitbollen. [N 29, 62b]
II-1
|
20629 |
beschuitpap |
beschuitenpap:
besjutepap (L377p Maasbracht)
|
Melk met beschuiten (beschuitepap, luiwijvenpap, romme met bestelle?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vast wéér (L377p Maasbracht)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
miemert:
miemert (L377p Maasbracht),
miemerte (L377p Maasbracht)
|
bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)]
I-7
|
21471 |
betalen |
over de brug komen:
euver de brök komme (L377p Maasbracht)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
beteuterdj (L377p Maasbracht)
|
beteuterd [SGV (1914)]
III-1-4
|
25106 |
betrekken (lucht) |
overtrekken:
’t euvertrèkjt (L377p Maasbracht)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24561 |
beuk |
beuk:
beuk (L377p Maasbracht),
-
beuk (L377p Maasbracht),
bruine beuk:
-
broene beuk (L377p Maasbracht)
|
beuk [SGV (1914)] || beuk (Fagus) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|