22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
ei raadsel (L377p Maasbracht),
ei rötselke (L377p Maasbracht)
|
raadsel [N 07 (1961)] || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
27904 |
raam |
raam:
rām (L377p Maasbracht
[(+)]
),
venster:
venstǝr (L377p Maasbracht)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
30313 |
raamvleugel |
draaivenster:
drɛjvenstǝr (L377p Maasbracht)
|
Het draaiend deel van een raam. In L 270 bestond in oudere huizen een raam uit twee gedeelten. Het bovenstuk van zo'n raam kon naar binnen worden opengeklapt. Men noemde dit het 'bovenlicht' ('bǭvǝlēx'). Zie ook het lemma 'Bovenlicht'. [N 55, 40b; A 46, 10b; monogr.]
II-9
|
19057 |
raar, vreemd |
raar:
een vreemde mens; een raar dink
raar (L377p Maasbracht),
vreemd:
vraimdj (L377p Maasbracht),
vrèmtj (L377p Maasbracht)
|
01; vreemd [SGV (1914)] || vreemd: Hoe luidt in uw dialect het woord - [DC 19 (1951)]
III-1-4
|
28447 |
raat |
raat:
roǝt (L377p Maasbracht),
rǭt (L377p Maasbracht)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19224 |
raden |
raden:
raoje (L377p Maasbracht),
roaje (L377p Maasbracht)
|
raden [N 07 (1961)] || raden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-2
|
18167 |
rafel |
rafel:
Vgl. ww. det roafeljt.
raofels (L377p Maasbracht),
vadem:
Het loslaten heet ruffele.
vaam (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men de losse draden, die uit een weefsel loslaten? (Nederl. rafels) [DC 31 (1959)]
III-1-3
|
18168 |
rafelen |
rafelen:
roafele (L377p Maasbracht),
rǭfǝlǝ (L377p Maasbracht)
|
rafelen [SGV (1914)] || Uitvezelen van stof. [N 59, 188; N 62, 45a; MW; S 29; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19576 |
ragebol |
raagbol:
raagbol (L377p Maasbracht),
spinnenjager:
spenəjēͅgər (L377p Maasbracht)
|
raagbol [SGV (1914)] || ragebol, bolvormige borstel waarmee spinnewebben worden verwijderd [N 26 (1964)]
III-2-1
|
19433 |
ramen lappen |
ruiten wassen:
rūtə wasə (L377p Maasbracht),
zemen:
zēəmə (L377p Maasbracht)
|
ramen zemen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|