34631 |
rammelkar |
hotselkar:
hutsǝlkɛr (L377p Maasbracht)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
18413 |
rand van een hoed |
luif:
luif (L377p Maasbracht)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24626 |
rank |
rank:
rank (L377p Maasbracht),
reng (mv.):
reng (L377p Maasbracht)
|
rank [SGV (1914)] || ranken (v.e. wingerd) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33580 |
ranken van de wingerd |
ranken:
reng (L377p Maasbracht)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
20515 |
ranzig |
garstig:
gaastig spek (L377p Maasbracht),
gessig (L377p Maasbracht)
|
garstig spek [..] [SGV (1914)] || ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (L377p Maasbracht)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
rasp [SGV (1914)] || rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19839 |
raspen |
raspen:
raspe (L377p Maasbracht),
raspen (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
raspen (w.w.) [SGV (1914)] || raspen; Hoe noemt U: Met een rasp fijn maken (raspelen, raspen, rieven) [N 80 (1980)]
III-2-1, III-2-3
|
24367 |
rat |
rat:
rat (L377p Maasbracht)
|
rat [SGV (1914)]
III-4-2
|
20529 |
rauw |
rauw:
ráuw (L377p Maasbracht)
|
rauw; Hoe noemt U: Rauw, niet gekookt (groen, rauw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|