25238 |
regenbuitje |
buitje:
ei buuke (L377p Maasbracht)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
majeren:
mojerm (L377p Maasbracht),
regenen:
(⁄t was zo goed als zeker dat het zou gaan) regenen (L377p Maasbracht),
sausen:
sause (L377p Maasbracht)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
damesrègenjas (L377p Maasbracht),
règenjas (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
rè-genpiepe (L377p Maasbracht)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24308 |
regenworm |
piereling:
peereling (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
pereling (L377p Maasbracht),
perelink (L377p Maasbracht),
worm:
wōrrem (L377p Maasbracht)
|
pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)] || regenworm [DC 40 (1965)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22854 |
rei |
rei:
rie (L377p Maasbracht)
|
rei [SGV (1914)]
III-3-2
|
21201 |
reiskoffer |
koffer:
koffer (L377p Maasbracht)
|
koffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
21378 |
rekening |
rekening:
ein rèkening (L377p Maasbracht)
|
rekening [een ~ sturen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
21358 |
rente |
interest:
intrest (L377p Maasbracht),
rente:
rintje (L377p Maasbracht)
|
rente [SGV (1914)] || Rente [intrest?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21359 |
rentenier |
rentenier:
rintjeneer (L377p Maasbracht)
|
rentenier [SGV (1914)]
III-3-1
|