21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rintjmeister (L377p Maasbracht)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
20559 |
rest in het glas |
klatsje:
klétske (L377p Maasbracht)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24294 |
restant insecten |
wijfje:
wuufke (L377p Maasbracht)
|
meikever, wijfje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (L377p Maasbracht),
net:
nèt (L377p Maasbracht),
ruts:
röts (L377p Maasbracht),
snoek:
snook (L377p Maasbracht),
snoek (mv.):
sneuk (L377p Maasbracht),
zalm:
zalm (L377p Maasbracht)
|
forel [N102 (1998)] || fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)] || zalm [N100 (1997)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
vliegen:
vleege (L377p Maasbracht)
|
vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
däs (L377p Maasbracht),
dès (L377p Maasbracht),
tam:
taam (L377p Maasbracht),
wild:
wildj (L377p Maasbracht)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
25438 |
reuzel |
veer:
vē̜r (L377p Maasbracht)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
reuzel:
Reuzel, maar gesmolten.
reuzel (L377p Maasbracht),
verenvet:
vairevèt (L377p Maasbracht)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || reuzel [SGV (1914)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rub (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (L377p Maasbracht),
riek:
rēk (L377p Maasbracht
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|