24512 |
riet |
riet:
reet (L377p Maasbracht),
-
reet (L377p Maasbracht)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
vlot:
vlǫt (L377p Maasbracht)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijboks:
rieboeks (L377p Maasbracht)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rieje (L377p Maasbracht)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (L377p Maasbracht)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21435 |
rijk zijn |
een dikke boer zijn:
Opm. als het een boer betreft.
he is einen dikke boer (L377p Maasbracht),
er aardig bij zitten:
zit er aardig biëe (L377p Maasbracht),
groot fortuin hebben:
hèet ei groat fortuun (L377p Maasbracht),
in het geld zwemmen:
zwumjt in het geld (L377p Maasbracht),
rijk zijn:
hè is riek (L377p Maasbracht),
rijke stinkerd (zn.):
is een eine rieke stinkerd (L377p Maasbracht),
veel centen hebben:
veul cente (L377p Maasbracht)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.gdum (L377p Maasbracht)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
rijks:
eine riks (L377p Maasbracht)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L377p Maasbracht)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L377p Maasbracht)
|
rijp [RND]
III-2-3
|