34441 |
roep- en lokwoorden voor het schaap |
schaap:
šǭp (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 74a; VC 14, 2j (R]
I-12
|
21362 |
roepen |
roepen:
roope (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
roepen [SGV (1914)] || roepen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
geit:
gęi̯t (L377p Maasbracht),
sik:
sek (L377p Maasbracht),
sik, sik, sik:
sek, sek, sek (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
geitje:
gęi̯tjǝ (L377p Maasbracht),
sik:
sek (L377p Maasbracht),
sikje:
sekskǝ (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
20819 |
roeren |
roeren:
reure (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L377p Maasbracht)
|
roest [SGV (1914)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rosse (L377p Maasbracht)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
21363 |
roezemoezen |
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezemoese (L377p Maasbracht)
|
roezemoezen [SGV (1914)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L377p Maasbracht)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|