e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbracht

Overzicht

Gevonden: 3406
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
biljet van duizend gulden briefje van duizend: ei breefke van doezendj (Maasbracht) 1000 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
biljet van honderd gulden briefje van honderd: ei breefke van hongert (Maasbracht) 100 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
biljet van tien gulden briefje van tien gulden: ei breefke van tëen gulje (Maasbracht) 10 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
biljet van vijftig gulden briefje van vijftig: ei breefke van fieftig (Maasbracht) 50 gulden, een biljet van ~ [N 21 (1963)] III-3-1
billen batsen: batsǝ (Maasbracht) Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112] I-11
binder binder: benjǝr/benjstǝr (Maasbracht) Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.] I-4
binnenbeer binnenbeer: benǝbē̜r (Maasbracht) Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.] I-12
binnendeur tussen woonhuis en stal stortdeur: stǫrt˱dø̄r (Maasbracht) De deur die vanuit het woonhuis toegang geeft tot de aangrenzende stal(len). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 32b] I-6
binnenshuismutsje voor bejaarde mannen kalotje (<fr.): kalotje (Maasbracht) mutsje met opstaande wand en platte bovenkant, binnenshuis gedragen door bejaarde mannen {afb} [bonnegrekske, kalotje] [N 25 (1964)] III-1-3
binnenstebuiten krangs: krangs (Maasbracht) krang (t binnenst buiten) [SGV (1914)] III-1-3