21445 |
uitschelden |
schelden:
schelje (L377p Maasbracht)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛnjǝrǝx (L377p Maasbracht)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
oetslie‧pen (L377p Maasbracht)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwɛ̄rǝk (L377p Maasbracht)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
17705 |
uitwerpselen |
schijt:
(niet ordinair)
sjiët (L377p Maasbracht),
stront:
strôntj (L377p Maasbracht)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęrskøtǝlǝ (L377p Maasbracht),
paardsmop:
(mv)
pęrsmǫpǝ (L377p Maasbracht)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflater:
kuflātǝr (L377p Maasbracht),
koestront:
kustronjtj (L377p Maasbracht)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (L377p Maasbracht)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
ponder:
punjer (L377p Maasbracht),
under:
om pakje te wegen, bv. vodden, later meer de veerbalans van vr. 142 in gebruik
unjer (L377p Maasbracht)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
water:
water (L377p Maasbracht),
zeik:
zęi̯k (L377p Maasbracht),
Ordinaire taal.
zeik (L377p Maasbracht)
|
urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|