17700 |
urineren |
een maas doen:
Volgens de informant zeer typisch in Midden-Limburg.
ein maas doon (L377p Maasbracht),
pissen:
pesǝ (L377p Maasbracht),
pisse (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
Minder net.
pissen (L377p Maasbracht),
plassen:
Net.
plassen (L377p Maasbracht),
zeiken:
zęi̯kǝ (L377p Maasbracht),
Minst net.
zeike (L377p Maasbracht),
Ordinaire taal.
zeike (L377p Maasbracht)
|
urineren [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34061 |
vaars |
vaars:
vē̜rs (L377p Maasbracht),
vɛs (L377p Maasbracht),
vaarsje:
vērskǝ (L377p Maasbracht)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šoͅtəlsplak (L377p Maasbracht)
|
vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) vamen:
ęjn nǭlj vē̜mǝ (L377p Maasbracht)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vader (L377p Maasbracht)
|
vader [SGV (1914)]
III-2-2
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vagevuur (L377p Maasbracht)
|
vagevuur [SGV (1914)]
III-3-3
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
store (L377p Maasbracht)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (L377p Maasbracht)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19051 |
vals |
vals:
valsch (L377p Maasbracht)
|
valsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
34497 |
van de leg afraken |
van de leg af:
van dǝ lęk āf (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|