33140 |
wannen met de wanmolen |
wannen:
[wannen] (L377p Maasbracht)
|
Het werken met de wanmolen. Zie voor de fonetische documentatie van [wannen] het lemma ''wannen met de wan'' (6.3.1) en zie ook de toelichting bij dat lemma. [N 14, 39; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18268 |
want |
want:
[mv.; tj: mouillering]
wantje (L377p Maasbracht)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
werm (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
wērm (L377p Maasbracht)
|
warm [DC 44 (1969)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19658 |
wasgoed |
lijnwaad:
(van lijnwaad); (sleeptoon ë). (.... haol \'t liëvendj van den draod; het begintj te raengene....).
liëvendj (L377p Maasbracht),
wasgoed:
wasgood (L377p Maasbracht),
wasgoot (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt u het pas gewassen en gedroogd wasgoed? [N105 (2000)] || wasgoed [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
32545 |
wasmand |
wasmand:
wasmanj (L377p Maasbracht)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
19520 |
wastobbe, wasteil |
waskuip:
waskuup (L377p Maasbracht),
wasteil:
wasteil (L377p Maasbracht)
|
teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19645 |
wasvrouw |
wasvrouw:
wasvrouw (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt u de wasvrouw? (wasvrouw, wasses) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wātǝrblǭs (L377p Maasbracht)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
18302 |
waterdichte laars |
waterstevel:
watersteevel (L377p Maasbracht)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24273 |
waterhoen |
waterhoentje:
waterheunke (L377p Maasbracht)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|