20307 |
zakgeld |
zakgeld:
zakgeld (L377p Maasbracht),
zakgeldj (L377p Maasbracht)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L377p Maasbracht)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
lichte:
lextǝ (L377p Maasbracht),
lichte grond:
lextǝ gronjtj (L377p Maasbracht),
zand:
zanjtj (L377p Maasbracht),
zavel:
zāvǝl (L377p Maasbracht)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
lijster [SGV (1914)] || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
zanike (L377p Maasbracht),
zeuren:
zeure (L377p Maasbracht),
zeveren:
zeivere (L377p Maasbracht)
|
zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19560 |
zeef |
zeef:
zeef (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
zeef [SGV (1914)] || zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19472 |
zeemlap |
leren lap:
lairelap (L377p Maasbracht),
zeemlap:
zēmlap (L377p Maasbracht),
zēəmlap (L377p Maasbracht)
|
zeem (leder) [SGV (1914)] || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
ze duitj d⁄n afwas noch altiet met greun zeip (L377p Maasbracht),
zie duitj den aafwas nog altied mit greun zeëp (L377p Maasbracht)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
19644 |
zeepsop |
luter:
leuter (L377p Maasbracht),
lyətər (L377p Maasbracht),
zeipsop is \"verhollandst\".
leüter (L377p Maasbracht),
sop:
sop (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt u de oplossing van zeep en water? (zeepsop, zeepnat) [N 104 (2000)] || sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)] || zeepsop (oplossing van zeep en water) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
varkensaardappelen:
vęrkǝsɛrpǝl (L377p Maasbracht)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|