18675 |
zomerkleren |
zomerse kleren:
somerse kleijer (L377p Maasbracht)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondaagse kleijer (L377p Maasbracht),
`s zondagspaksje:
sondigs pekske /m/ (L377p Maasbracht)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
`s zondagse scholk:
sondigsesjolk (L377p Maasbracht)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23339 |
zonde |
zonde:
zunj (L377p Maasbracht)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zunj (L377p Maasbracht)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (L377p Maasbracht)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
klompenleer:
klompǝlē̜r (L377p Maasbracht)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (L377p Maasbracht)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
zoon:
zoon (L377p Maasbracht)
|
zoon [SGV (1914)]
III-2-2
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (L377p Maasbracht)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|