33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (L377p Maasbracht)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
33192 |
dubbelschaar van de aanaardploeg |
schaar:
šār (L377p Maasbracht)
|
Zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 83b; monogr.; add. uit N 12, 25]
I-5
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ein döbbeltje (L377p Maasbracht)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L377p Maasbracht)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L377p Maasbracht)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
17666 |
duim |
duim:
dōēm (L377p Maasbracht)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
dumelink (L377p Maasbracht)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
duitsch (L377p Maasbracht)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duivenspijker:
doevespieker (L377p Maasbracht),
duvǝspikǝr (L377p Maasbracht),
spijker:
spīkǝr (L377p Maasbracht)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
18006 |
duizelig |
dol:
zôê wuerste dul (L377p Maasbracht),
duizelig:
duuzelig (L377p Maasbracht),
duu‧zelig (L377p Maasbracht),
düzelig (L377p Maasbracht)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|