e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbracht

Overzicht

Gevonden: 3406
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
een voor afhakken, afscheppen afsteken: āfstę̄kǝ (Maasbracht) Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.] I-1
een weide scheuren scheuren: šø̄rǝ (Maasbracht) Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.] I-1
een wind laten een scheet laten: eine sjeet laote (Maasbracht), ene afrijten: eine aafriëte (Maasbracht), ene knoefelen: eine knoefele (Maasbracht), ene laten: eine laote (Maasbracht), poepen: poëpe (Maasbracht), stinken: stinke (Maasbracht) wind laten [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] III-1-1
een zandbad nemen (zich) ploeieren: plui̯ǝrǝ (Maasbracht), (zich) ploenjeren: plunjǝrǝ (Maasbracht) Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.] I-12
een ziekte onder de leden hebben get onder de leden hebben: hè hèdj get onger de leje (Maasbracht) ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)] III-1-2
eend eend: ē̜nj (Maasbracht), ęnj (Maasbracht) [JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.] I-12
eendekroos kroost: -  kroos(t) (Maasbracht) eendekroos [DC 56 (1981)] III-4-3
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg brabander: brǭbɛ ̝njǝr (Maasbracht), engelse ploeg: eŋǝlsǝ [ploeg] (Maasbracht) In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.] I-1
eerlijk eerlijk: eërlijk (Maasbracht) eerlijk: Jullie moeten die snoepjes - delen [DC 39 (1965)] III-1-4
eest eest: ēs (Maasbracht) De oven waarin de gekiemde gerst wordt gedroogd en eventueel bij een bepaalde temperatuur wordt geroosterd. Zie afb. 3. De invuller uit L 210 vermeldt dat de onderste eest wordt gebruikt voor dit proces. Ook het woordtype "onderste eest" (Q 95) wijst daarop. De zegsman uit Q 20 merkt op dat men de gerst bracht naar het eesthuis, waaronder zich een oven bevond. Zie ook de semantische toelichtingen bij de lemmata ''eesten'', ''drogen, vooreesten'' en ''moutzolder''. [N 35, 5; N 35, 13; N 35, 3; monogr.] II-2