33688 |
fijn droog stof |
moude:
mōlj (L377p Maasbracht)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
20511 |
filet, haas |
filet:
filee (L377p Maasbracht)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34242 |
filter in de melkzeef |
lijnen lapje:
līnǝn lɛpkǝ (L377p Maasbracht),
zijschoteldoekje:
zišotǝldø̄kskǝ (L377p Maasbracht)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
20525 |
flensje |
flensje:
flensje (L377p Maasbracht)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikflooie (L377p Maasbracht)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
uitspijen:
oetspieje (L377p Maasbracht)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fluisteren:
fluustere (L377p Maasbracht),
wiespelen:
Van Dale: wispelen, 2. zacht spreken, fluisteren.
wiespele (L377p Maasbracht)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L377p Maasbracht)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
20143 |
fopspeen |
tutje:
tuutje (L377p Maasbracht),
tutter:
tutter (L377p Maasbracht)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|