18994 |
haastig |
haastig:
hêûstig (L377p Maasbracht),
cfr. heure, korter
hēūstig (L377p Maasbracht)
|
haastig [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
nèjtès (L377p Maasbracht),
hagedis:
hagedis (L377p Maasbracht)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbui:
hachelbuui (L377p Maasbracht),
schuil:
sjoel (L377p Maasbracht)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagel geven:
⁄t geuftj haachel (L377p Maasbracht),
hagelen:
haachele (L377p Maasbracht),
hagele (L377p Maasbracht)
|
hagelen [DC 53A (1978)], [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
haachelstein (L377p Maasbracht),
Nb. ei lang. Meervoud hagelstein (ei kort).
hagelsteine (L377p Maasbracht)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstein (L377p Maasbracht)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haachel (L377p Maasbracht),
hagel (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
hagel [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L377p Maasbracht)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
de hak (L377p Maasbracht),
den hak (L377p Maasbracht),
hak (L377p Maasbracht)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|