id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32987 | halm, stengel van de graanplant | halm: halǝm (Maasbracht), spier: spīr (Maasbracht) | De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4 |
17627 | hals | hals: hals (Maasbracht), hāls (Maasbracht), hels (Maasbracht) | hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] III-1-1 |
18255 | halsketting | ketting: ein gouje kètting (Maasbracht) | gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3 |
33927 | halster | capuchon: kapǝsūn (Maasbracht), stalhalster: stalhalstǝr (Maasbracht) | Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-10, I-11 |
21434 | halve gulden | halve gulden: einen halve gölje (Maasbracht) | halve gulden, een ~ [N 21 (1963)] III-3-1 |
21607 | halve stuiver | halve stuiver: einen halve stüver (Maasbracht) | halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
21606 | halve-centstuk | oortje: Opm. (ö): lang uitgesproken. ein ëurtje (Maasbracht) | halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)] III-3-1 |
20820 | ham, hesp | schonk: schonk (Maasbracht) | ham [SGV (1914)] III-2-3 |
17659 | hand | hand: handj (Maasbracht), hāntj (Maasbracht), henj (Maasbracht) | hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)] III-1-1 |
33305 | handcultivator | handcultivator: hantkøltivātǝr (Maasbracht) | Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.] I-5 |