20047 |
forsythia |
paaspijp:
Paospiëp. (L267p Maasbree)
|
[DC 76 (2002)]
I-7
|
30994 |
fouten bij slecht overhalen |
valse plooien:
(enk)
valsǝ pluǝj (L267p Maasbree)
|
Fouten die ontstaan, doordat men bij het overhalen het leer niet goed aantrekt. [N 60, 87]
II-10
|
33528 |
framboos |
framboos:
fram-boe-es (L267p Maasbree)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
broëne pater (L267p Maasbree)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18784 |
franje |
franjel:
franjels (L267p Maasbree),
franjǝl (L267p Maasbree)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Fret, een tam bunzingachtig diertje waamee de konijnen uit hun holen worden verdreven [N 94 (1983)] || fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
fris:
fris (L267p Maasbree),
koud:
kaot (L267p Maasbree)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
frunse (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
appels moeken = mooi geel laten worden
moeken (L267p Maasbree)
|
fruit bewaren; Kent u een werkwoord muiken, meuken, muken, moeken? Zo ja wat betekent het? Hoe spreekt men het uit? [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
grazen:
graoze (L267p Maasbree)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)]
III-2-3
|