21315 |
gast |
gast:
gast (L267p Maasbree)
|
gast [SGV (1914)]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
gaat (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
gat:
gāāt (L267p Maasbree),
opening:
öpening (L267p Maasbree)
|
opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gater (L267p Maasbree)
|
gaten (mv) [SGV (1914)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gawdeef (L267p Maasbree)
|
gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
30718 |
gebarsten |
gebarsten:
gǝbǫrstǝ (L267p Maasbree)
|
Gezegd van verflagen die scheuren vertonen. ø̄De oorzaak van scheuren in een verflaag is gelegen in een tekort aan elasticiteit der laag bij goed hechten aan den ondergrond. Verder kunnen tot het ontstaan van scheuren medewerken plotselinge temperatuurswisselingen, een te vette ondergrond, de spanningen die door langzamer drogen der grondlagen ontstaan, en sterk uiteenloopende uitzettingscoëfficiënten van grond- en deklaagø̄ (Zwiers II, pag. 324). [N 67, 69c]
II-9
|
23700 |
gebed |
gebed:
gebed (L267p Maasbree)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebeje (L267p Maasbree)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23476 |
gebeier |
beieren, het ~:
et beiere van de klokke (L267p Maasbree),
luiden, het ~:
et luuje (L267p Maasbree)
|
Het gelui, het gebeier van de klok(ken). [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbǫŋkt (L267p Maasbree)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|