18081 |
griep |
griep:
griep (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grijnze (L267p Maasbree)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
grijpen:
WLD
grīēpe (L267p Maasbree),
vastgrijpen:
vastgriëpe (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18888 |
gril |
kuren:
cf. VD s.v. "I. kuur"2. zotte inval, gril, luim
kuure (L267p Maasbree)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
grind:
grent (L267p Maasbree)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24933 |
grindx |
grind:
grind (kitzele) (L267p Maasbree),
kiezel:
kitzele (L267p Maasbree)
|
grind [SGV (1914)]
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
grinniken:
grinnike (L267p Maasbree),
grozelen:
greuzele (L267p Maasbree)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31024 |
groeflip |
klap:
klap (L267p Maasbree),
klep:
klɛp (L267p Maasbree)
|
Het uitpuilende leer bij het maken van de groef, schuin in het leer. "Als men een groef snijdt, schuin in het leer, komt er wat leer naar buiten gepuild. Dat is de lip. Overigens is lip een vrij veel gebruikt woord voor elk dun uitstekende deeltje, al naar gelang de omgeving vanzelf duidelijk." (Liedmeier, pag. 17). [N 60, 108]
II-10
|
31023 |
groefmes |
gleuvetrekker:
glø̄vǝtrękǝr (L267p Maasbree)
|
Het mes waarmee men groeven maakt. Volgens de informanten van K 278, L 387 en Q 253 kan dit mes ook een gewoon schoenmakersmes zijn. Liedmeier (pag. 9) heeft het over een speciaal mes met twee uitsteeksels. Deze vorm is handig om een regelmatige en een overal even ver van de rand verwijderde groef te snijden. Zie afb. 46. [N 60, 107]
II-10
|