24876 |
haagwinde |
heggebloem:
hɛkǝblōm (L267p Maasbree),
heggenbloem:
-
häkke-bloom (L267p Maasbree),
paddebloem:
paddebloem (L267p Maasbree),
-
peddebloom (L267p Maasbree)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
26952 |
haak |
schoenhaakje:
sxoǝnhø̜̄kskǝ (L267p Maasbree)
|
De haak of haken (bijvoorbeeld op bottines) waar de veter omheen geslagen wordt. [N 60, 31b]
II-10
|
18446 |
haak [wld ii.10, p.28] |
schoenhaakje:
schoönhäökskes (L267p Maasbree)
|
De haken (b.v. op bottines waar de veter omheen geslagen kan worden? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
32266 |
haalmes |
uithaalmes:
ūthǭlmɛts (L267p Maasbree)
|
Lang mes met een gebogen blad en twee houten handvatten. De kuiper gebruikt het haalmes om de binnenzijde van de duig in de lengterichting licht uit te hollen. Zie ook afb. 210. [N E, 16; A 32, 7; monogr.]
II-12
|
30948 |
haalpijp |
ringstempel:
reŋstɛmpǝl (L267p Maasbree)
|
Een werktuigje om koperen ringetjes in de rijggaten te bevestigen, bestaande uit een pijpje en een ijzeren pin die in dat pijpje past. Zie afb. 28. [N 60, 46c]
II-10
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L267p Maasbree)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L267p Maasbree)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
ho.ər (L267p Maasbree)
|
haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|
18726 |
haarborstel |
haarborstel:
hoarborstel (L267p Maasbree)
|
Een haarborstel. [DC 56 (1981)]
III-1-3
|
18404 |
haarcrème |
haarvet:
haorvèt (L267p Maasbree)
|
crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)]
III-1-3
|