28154 |
handboor |
centerboor:
sɛntǝrbǭr (L267p Maasbree)
|
Kleine boor met een handgreep en met een op een schroefpunt uitlopend boorijzer, die met één hand wordt rondgedraaid. De handboor wordt gebruikt om een klein gaatje te boren op de plaats waar het bomgat en het tapgat moeten worden aangebracht. Het gaatje vormt het centreerpunt voor de grotere boren waarmee het uiteindelijke gat wordt gemaakt. Zie afb. 78 en de volgende twee lemmata. Soms wordt ook het zwikgat met de handboor aangebracht. Zie het lemma ɛzwikgatɛ.' [N E, 48b]
II-12
|
21849 |
handel |
handel:
handel (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
het kopen en verkopen, het doen van koopmanszaken [agotie, negotie, commerce, handel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21449 |
handelaar |
handelaar:
handelaer (L267p Maasbree),
handeléér (L267p Maasbree),
koper:
kuiper (L267p Maasbree)
|
iemand die handel drijft [koopman, commercant, marchand, handelaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21496 |
handelen |
handelen:
handele (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
handel drijven [komenschappen] [N 89 (1982)] || loven en bieden, de waren aanprijzen [koopman] en er een prijs voor bieden (koper) [handelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18903 |
handeling |
daad:
daod (L267p Maasbree)
|
een op zichzelf staande, niet werktuigelijke verrichting, een handeling [gangen, gang, daad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18906 |
handig |
handig:
hendig (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27222 |
handlanger |
handlanger:
haŋklaŋǝr (L267p Maasbree),
opperman:
ǫpǝrman (L267p Maasbree)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
sjouwen:
šǫwǝ (L267p Maasbree),
spijs maken:
spīǝs mākǝ (L267p Maasbree)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
30821 |
handleer |
halve handsen:
halvǝ hasǝ (L267p Maasbree)
|
Stuk leer in de vorm van een handschoen zonder vingerstukken, gebruikt bij zwaar werk ter bescherming van de hand. [N 60, 220b]
II-10
|
18256 |
handschoen |
haas:
has (L267p Maasbree),
hasse (L267p Maasbree)
|
handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)]
III-1-3
|