30604 |
houtkleur |
procédé:
procédé (L267p Maasbree)
|
Transparante olie- of waterverf van diverse samenstelling, die gebruikt wordt bij het imiteren van houtsoorten. Met de term 'procédé' worden olieverven voor houtimitatie aangeduid. [N 67, 20]
II-9
|
19974 |
houtmolm |
houtmolm:
houtmolm (L267p Maasbree),
molm:
molm (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
houtmeel [DC 30 (1958)] || pulver van houtworm [DC 42b (1967)]
III-2-1
|
30747 |
houtschilderen |
houtimitatie:
hǫwt˱imitāsi (L267p Maasbree)
|
Het nabootsen van hout met behulp van verf. Het houtschilderen bestaat uit het aanleggen, het maken van vlammen en draden, en het glaceren. Zie ook het lemma 'Glaceren'. [N 67, 85a]
II-9
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
houtskool:
houtskool (L267p Maasbree)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24170 |
houtsnip |
houtsnep:
houtsnèp (L267p Maasbree)
|
houtsnip
III-4-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L267p Maasbree)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtworm (L267p Maasbree)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grujets (L267p Maasbree),
gruuts (L267p Maasbree),
grūūts (L267p Maasbree)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
femelaar:
femele (L267p Maasbree),
godverneuker:
godvernäöker (L267p Maasbree)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
huichele (L267p Maasbree),
zich fijn voordoen:
zich fiën veurdoon (L267p Maasbree)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|