18232 |
juweel |
siersteen:
siërstein (L267p Maasbree)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
raak (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kake (L267p Maasbree)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kale kop:
kale kop (L267p Maasbree)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kwakje:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is heel slecht ingevuld!
kwekske (L267p Maasbree)
|
een jong van enkele dagen oud, nog met haar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24878 |
kaal knopkruid |
amerikaanse drek:
amerikaanse drek (L267p Maasbree),
hier neemt men aan dat dit onkruid met het kippenvoer geïmporteerd is
amerikaanse drek (L267p Maasbree),
meeëndrek:
mēǝ drɛk (L267p Maasbree),
weiedrek:
of wieë drek. Niet leesbaar. HB
m/w?ieë drek (L267p Maasbree)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.] || kaal knopkruid [DC 28 (1956)]
I-5, III-4-3
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭm (L267p Maasbree)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kôôje (L267p Maasbree),
kaampjes:
kö.mkes (L267p Maasbree),
kamen:
kèùme (L267p Maasbree)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20024 |
kaaps viooltje |
kaaps viooltje:
eigen spellingsysteem
kaapsfiuulke (L267p Maasbree),
viooltje:
-
viuulke (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
kaapsviooltje (Saintpaulia ionantha) [DC 60a (1985)] || Kaapsviooltje (saintpaulia). Kas en kamerplant met violette of roze bloemen (violettekesplant, kaaps viooltje, poliake). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L267p Maasbree)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|