| 24334 |
kever, tor |
kever:
käver (L267p Maasbree)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
| 21461 |
kibbelen |
stechelen:
stechele (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 18208 |
kiel |
kiel:
keel (L267p Maasbree),
kil (L267p Maasbree),
werkjas:
wärkjas (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || kiel [SGV (1914)]
II-9, III-1-3
|
| 24513 |
kiem |
keen:
Venlo e.o.
keen (L267p Maasbree),
WLD
kîên (L267p Maasbree),
schoten:
schööt (L267p Maasbree)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 24496 |
kiemen |
kenen:
Venlo e.o.
keene (L267p Maasbree),
kienen:
WLD
kīēne (L267p Maasbree),
uitkomen:
WLD
oetkome (L267p Maasbree)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kijnen:
kīnǝ (L267p Maasbree)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
| 22399 |
kien! |
kien:
kien (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 22398 |
kienen |
kienen:
kiene (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 20592 |
kieskauwen |
pikken:
pikhe (L267p Maasbree),
tissen:
tisse (L267p Maasbree)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20498 |
kieskauwer |
leknaas:
leknaas (L267p Maasbree),
tisser:
tisser (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|