33411 |
kippenren |
kippenloop:
kipǝlø̜i̯p (L267p Maasbree),
ren:
rɛn (L267p Maasbree),
uitloop:
ūtlǫu̯p (L267p Maasbree)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
gat:
gāt (L267p Maasbree),
hoendergat:
hōndǝrgāt (L267p Maasbree),
luikje:
lykskǝ (L267p Maasbree),
uitloop:
ūtlǫu̯p (L267p Maasbree)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
19254 |
klaarkomen |
gereedkomen:
gereid komme (L267p Maasbree),
klaar zijn:
klaor zien (L267p Maasbree),
klaarkomen:
klaor komme (L267p Maasbree)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30571 |
kladschilder |
amateur:
amateur (L267p Maasbree)
|
Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.]
II-9
|
21802 |
klagen |
lamenteren (<fr.):
lamentére (L267p Maasbree),
lametere (L267p Maasbree)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klam (L267p Maasbree),
klàm (L267p Maasbree)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23477 |
klank van een klok |
klank:
klank (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21862 |
klant |
klant:
klant (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24185 |
klapekster |
schratelengerst:
schratelèngerst (L267p Maasbree),
struikegerst:
stroekaegers (L267p Maasbree)
|
Hoe heet de klapekster? [DC 06 (1938)] || klapekster
III-4-1
|
21900 |
klaplopen |
profiteren:
profitere (L267p Maasbree)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|