32298 |
krozen |
gergelen:
gergǝlǝ (L267p Maasbree)
|
Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c]
II-12
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruihaspel:
kruihaspel (L267p Maasbree)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
20658 |
kruiden, specerijen |
gekruiden:
Venlo e.o.
gekruje (L267p Maasbree),
WLD
gekruje (L267p Maasbree)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
kramer:
kriemer (L267p Maasbree),
kriëmer (L267p Maasbree)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20055 |
kruidje-roer-me-niet |
kruidje-roer-mich-niet:
-
kruudje reur mich neet (L267p Maasbree),
eigen spellingsysteem
kruudje-reur-mich-neet (L267p Maasbree)
|
Kruidje-roer-me-niet (Mimosa pudica L.) [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
23336 |
kruidwijding |
onze-lieve-vrouw-kruidwijding:
oos leevrouw krōētwiejing (L267p Maasbree)
|
O.L. Vrouw Kruidwijding [SGV (1914)]
III-3-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetwis (L267p Maasbree),
kroëdwès (L267p Maasbree),
krōētwis (L267p Maasbree),
krōētwès (L267p Maasbree),
(bestaande uit zuiversknuup, ´´ls, haver, bokkend en ene notentak)
kroetwĕĕs (L267p Maasbree)
|
De bos kruiden die op 15 augustus gewijd werd, de kruidwis [krüdwis, kroetwusj]. [N 96C (1989)] || Hoe heeten de kruiden, die gezegend worden? [SGV (1914)] || kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2, III-3-3
|
22701 |
kruidwis wijden |
kruidwis zengenen:
kroëdwès zaengene (L267p Maasbree)
|
De wijding van de kruiden op 15 augustus [der kroetwusj zeëne]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruien:
kruien (L267p Maasbree),
schurgen:
sxø̜rǝgǝ (L267p Maasbree)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kruiketting (L267p Maasbree)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|