21693 |
kwanselen |
sjachelen:
sjachele (L267p Maasbree),
verkwanselen:
verkwansele (L267p Maasbree)
|
voortdurend zijn goederen ruilen of verkopen [kwanselen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L267p Maasbree)
|
kwartel [SGV (1914)]
III-4-1
|
32254 |
kwast, noest |
aast:
ǭ(ǝ)s (L267p Maasbree)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
30663 |
kwastenhanger |
kwastenhanger:
kwastǝhɛŋǝr (L267p Maasbree)
|
Voorziening om schilderskwasten in olie of water opgehangen te bewaren. De kwastenhanger is vervaardigd uit een wijde spiraalveer, waarbij tussen de windingen de kwastenstelen geklemd worden. Het geheel wordt vervolgens over een met olie of water gevulde pot gelegd. Volgens de invuller uit Q 111 werden kwastenhangers of luchtdichte bussen zelden gebruikt. Meestal werden de kwasten in een emmer of bus water bewaard. Enige uitzondering vormde schildersmateriaal dat gebruikt werd bij verf op waterbasis. Dat werd na gebruik uitgewassen. Men noemde dit: 'uitspoelen' ('ūtšpø̄lǝ'). Ook in L 265 en Q 71 werden de kwasten in water gezet. In P 219 plaatste men de verfborstel in een doosje met terpentijn. [N 67, 47]
II-9
|
30733 |
kwaststreep |
gestreept werk:
gǝstrept węrǝk (L267p Maasbree)
|
Streep in het verf- en vernislagen, veroorzaakt door de afzonderlijke haren van de kwast. Onregelmatigheden in de verf konden volgens de invuller uit Q 121 ook ontstaan bij het opnieuw aanzetten van de kwast. Ze kunnen worden weggewerkt met behulp van een daskwast of verdrijver. Zie ook het volgende lemma ('Wegdassen'). [N 67, 76a]
II-9
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L267p Maasbree),
-
puinen (L267p Maasbree)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)]
I-5, III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kweepeer:
kwiejepêr (L267p Maasbree),
kwījəpɛr (L267p Maasbree)
|
kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)]
I-7
|
21344 |
kwellen |
pesten:
peste (L267p Maasbree),
plagen:
plaoge (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
ploage (L267p Maasbree)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23736 |
kwezelachtig |
kwezelachtig:
kwezelechtig (L267p Maasbree)
|
Kwezelachtig. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17692 |
kwijl |
zever:
zeiver (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)]
III-1-1
|