18980 |
laster |
laster:
laster (L267p Maasbree)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
kletsen:
kletse (L267p Maasbree),
roddelen:
roddere (L267p Maasbree)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lastig (L267p Maasbree),
lestig (L267p Maasbree),
niet gemakkelijk:
niet gemèkkelijk (L267p Maasbree),
ongemakkelijk:
ongemèkkelijk (L267p Maasbree)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
astrant:
astrant (L267p Maasbree)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
klieren:
kliere (L267p Maasbree),
pesten:
peste (L267p Maasbree),
tergen:
terge (L267p Maasbree),
vervelen:
vervééle (L267p Maasbree)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hingere (L267p Maasbree),
huigere (L267p Maasbree),
storen:
stuure (L267p Maasbree)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30234 |
latei |
drager:
drē̜gǝr (L267p Maasbree),
latei:
latęj (L267p Maasbree)
|
Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, ingang of andere opening overspant en tevens het bovenliggende muurwerk draagt. De lateibalk wordt vaak in het muurwerk verwerkt zodat hij niet in het zicht komt. d.i.n. in het woordtype 'd.i.n.-balk' is een afkorting van ø̄deutsche Industrienormø̄. [N 55, 74; N 32, 15a; N 32, 15b; monogr.]
II-9
|
17814 |
laten |
laten:
loate (L267p Maasbree)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
23752 |
laten wijden |
scapulier opleggen:
skabbelier oplegge (L267p Maasbree),
zengenen:
zaengene (L267p Maasbree)
|
Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25226 |
lauw weer |
lui (weer):
lui (L267p Maasbree),
lui waer (L267p Maasbree),
voos (weer):
voës waer (L267p Maasbree),
vōēs (L267p Maasbree)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|