20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
eigen spellingsysteem
lieuwebek (L267p Maasbree),
leeuwenbekje:
-
lieuwebekske (L267p Maasbree)
|
grote leeuwebek [DC 60a (1985)] || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17815 |
leggen |
leggen:
lekke (L267p Maasbree)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
bocht:
box (L267p Maasbree),
boxt (L267p Maasbree),
nest:
nęst (L267p Maasbree)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
bimmel(en):
bimmele (L267p Maasbree),
lei(en):
leie (L267p Maasbree),
luuje (L267p Maasbree)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32337 |
lek geworden |
verrad:
vǝrrāt (L267p Maasbree)
|
Een lek in een vat of ton wordt meestal veroorzaakt door uitdroging van het hout waardoor de banden los gaan zitten en de duigen en bodemplanken niet meer tegen elkaar aan sluiten. [N E, 52]
II-12
|
20580 |
lekkerbek |
vreetzak:
vréétzak (L267p Maasbree)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
boslelietje:
-
boslelietje (L267p Maasbree),
lelietje-van-dalen:
leelietje van Daale (L267p Maasbree),
-
lelietje van dalen (L267p Maasbree),
eigen spellingsysteem
lelietje v. Dale (L267p Maasbree),
meiklokje:
eigen spellingsysteem
meiklökske (L267p Maasbree)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
linge (L267p Maasbree)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lingte (L267p Maasbree),
liste (L267p Maasbree),
voorjaar:
veurjaor (L267p Maasbree)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lage hond:
⁄nne leege hônk (L267p Maasbree),
schuinse, een -:
⁄nne schuunse (L267p Maasbree)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|