21738 |
loteling |
loteling:
loteling (L267p Maasbree),
loter:
loter (L267p Maasbree)
|
iemand die voor militaire dienst geloot heeft [loteling, lotter] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22400 |
loten |
loten:
lote (L267p Maasbree)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25247 |
loteren, los zitten |
uitlodderen:
oëtgeloederd (L267p Maasbree)
|
los zitten, gezegd van onderdelen [loteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21194 |
luchtballon |
luchtballon:
lôchballon (L267p Maasbree)
|
een ballon die kan opstijgen met een mand eronder om personen te vervoeren [ballon, luchtbal, luchtbol, luchtschip] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24998 |
luchtbel in water |
brobbel:
broebels (L267p Maasbree)
|
de opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof [wal, wel, brobbel, bobbel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25217 |
luchtx |
lucht:
locht (L267p Maasbree)
|
lucht [SGV (1914)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
zwegelstek:
zwegelstek (L267p Maasbree),
zwegeltje:
zwegelke (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
lui (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
niet scheutig:
neet scheutig zien (L267p Maasbree)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
lui (L267p Maasbree),
mensen:
minsə (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|
26319 |
luias |
luias:
lø̜jas (L267p Maasbree)
|
De as waarop de luireep of luiketting gewonden wordt. Zie ook afb. 65. De as is in functie vergelijkbaar met de rol van het luiwerk in watermolens. Zie ook het lemma ɛrolɛ.' [N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|